Dutch Lesson #5: To be, to have, to go, to come

Personal pronouns

Ik - I

Jij/je - you (informal)

Hij - he

Zij/ze - she

Het - it (gender neutral nouns)

U - you (formal)

Jullie - you (plural)

Zij/ze - they

Wij/we - we

To be – zijn

Ik ben ...

Jij/je bent ...

Hij/zij/ze/het is ...

U bent ...

Jullie zijn ...

Zij/ze zijn ...

Wij/we zijn ...

To have – hebben

Ik heb ...

Jij/je hebt ...

Hij/zij/ze/het heeft ...

U hebt ...

Jullie hebben ...

Zij/ze hebben ...

Wij/we hebben ...

To go – gaan

Ik ga ...

Jij/je gaat ...

Hij/zij/ze/het gaat ...

U gaat ...

Jullie gaan ...

Zij/ze gaan ...

Wij/we gaan ...

To come – komen

Ik kom ...

Jij/je komt ...

Hij/zij/ze/het komt ...

U komt ...

Jullie komen ...

Zij/ze komen ...

Wij/we komen ...